
Jurisprudentie
AM2917
Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0300224
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0300224
Statusgepubliceerd
Indicatie
In essentie weergegeven, verwijt Rimag in de thans voorliggende procedure de notaris de schending van diens zorgplichten als notaris, welke schending hierin bestaat dat de notaris bij het passeren van akte II niet heeft gewezen op het aanzienlijke prijsverschil tussen de beide transacties, zoals dit blijkt uit de akten I en II, alsmede op de daaruit (mogelijkerwijs) voortvloeiende juridische consequenties. De schade als gevolg van de gestelde normschending bestaat volgens Rimag uit het bedrag dat zij uit kracht van de borgstelling op 17 mei 2001 aan de Ontvanger heeft betaald inclusief rente, te vermeerderen met de kosten van de juridische bijstand van Rimag in de zaak tegen de Ontvanger. Op 3 oktober 2001 heeft Rimag de notaris aansprakelijk gesteld voor bedoelde schade.
Uitspraak
Arrest d.d. 22 oktober 2003
Rolnummer 0300224
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Rimag Beheer B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Rimag,
procureur: mr R. Glas,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de notaris,
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 26 maart 2003 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 april 2003 is door Rimag hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de notaris tegen de zitting van 14 mei 2003.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven, luidt:
"het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden tussen partijen gewezen op 26 maart 2003 onder zaak/rolnummer 50658 HAZA 02/67 te vernietigen en opnieuw recht doende geïntimeerde te veroordelen aan appellante te betalen een bedrag van Euro 156.649,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede geïntimeerde bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de notaris verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal bekrachtigen, zonodig met verbetering van de gronden, het vonnis, op 26 maart 2003 door de rechtbank Leeuwarden onder rolnummer 02/67 tussen partijen gewezen, met veroordeling van Rimag in de kosten van beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Rimag heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht terwijl daartegen evenmin anderszins is gebleken van bezwaar, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Ten processe dient er op basis van de stukken van te worden uitgegaan dat op 18 april 1991 twee transacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot een onroerende zaak, gelegen te Roden. In beide gevallen ging het om de verkoop en overdracht van de "economische eigendom" van bedoelde onroerende zaak. De eerste transactie - die plaatsvond tussen [projectbureau] (hierna: [projectbureau]) en [BV] (nadien geheten [opvolger BV]) - blijkt uit een daartoe opgemaakte akte, hierna te noemen "akte I", verleden ten overstaan van een notaris te Roden. De tweede transactie vond plaats tussen [BV] en Rimag, en blijkt uit een akte die zal worden geduid als "akte II". Deze akte werd verleden ten overstaan van geïntimeerde (de notaris). Op basis van akte II werd voorts ten behoeve van Rimag een recht van hypotheek gevestigd op de onroerende zaak. Tussen de in beide akten genoemde koopsommen bestond een aanmerkelijk prijsverschil.
3. Nadat op 29 juni 1993 en 20 juli 1993 vanwege de Ontvanger te Groningen onder [projectbureau] als toenmalig (juridisch) eigenaresse beslag was gelegd op de onroerende zaak in verband een belastingschuld van [projectbureau], als gevolg waarvan Rimag niet kon voldoen aan haar verplichting tot doorlevering van de onroerende zaak die zij inmiddels had verkocht aan een derde, heeft Rimag zich op 24 november 1993 ten behoeve van de Ontvanger borg gesteld voor de nakoming van bedoelde belastingschuld van [projectbureau] vermeerderd met enkele nevenvorderingen, welke borgstelling blijkens de daarvan opgemaakte akte gold "indien en voorzover bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak de rechtshandeling, houdende de vestiging van een hypotheekrecht ten behoeve van Rimag op de onroerende zaak (...) wordt vernietigd op grond van het bepaalde in art. 3:45 van het Burgerlijk Wetboek c.q. waarin wordt vastgesteld dat de rechten van Rimag niet behoeven te worden geëerbiedigd". Tot zekerheid van de nakoming van haar uit de borgtocht voortvloeiende verplichtingen, heeft Rimag zich voorts verplicht tot het ten behoeve van de ontvanger stellen van een bankgarantie.
4. Inmiddels had de Ontvanger op 16 juli 1993 bij buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, gericht tegen o.m. Rimag, op grond van de actio Pauliana de vernietiging ingeroepen van het samenstel van rechtshandelingen zoals vastgelegd in en/of uitgevoerd uit hoofde van de akten I en II.
5. Bij dagvaarding d.d. 21 januari 1994 heeft de Ontvanger een procedure aanhangig gemaakt tegen o.m. Rimag met als inzet - kort weergegeven - de vernietiging op de grondslag van art. 3:45 BW van het samenstel van rechtshandelingen zoals deze blijken of voortvloeien uit de akten I en II, althans de ingeroepen vernietigingsgrond(en) in rechte te aanvaarden, althans voor recht te verklaren dat de Ontvanger de hypothecaire rechten van Rimag, zoals deze voortvloeien uit akte II, niet behoeft te eerbiedigen.
6. Bij arrest d.d. 26 januari 2001 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen dat Rimag had ingesteld tegen het arrest van dit hof d.d. 9 december 1998, inhoudende - kortweg - de (relatieve) vernietiging van akte I alsmede de verklaring voor recht dat de hypothecaire rechten van Rimag zoals deze voortvloeien uit akte II, door de Ontvanger niet behoeven te worden geëerbiedigd. Daarmee stond tussen de Ontvanger en (o.m.) Rimag vast dat er sprake was van paulianeuze handelingen, nu de onroerende zaak door [projectbureau] aanzienlijk beneden de werkelijke waarde was vervreemd terwijl [projectbureau] niet beschikte over ander toereikend vermogen ter voldoening van haar schuld aan de Ontvanger, en Rimag een hypothecaire zekerheid had verworven waartegenover geen aanspraak voor [projectbureau] op een tegenprestatie stond.
7. In essentie weergegeven, verwijt Rimag in de thans voorliggende procedure de notaris de schending van diens zorgplichten als notaris, welke schending hierin bestaat dat de notaris bij het passeren van akte II niet heeft gewezen op het aanzienlijke prijsverschil tussen de beide transacties, zoals dit blijkt uit de akten I en II, alsmede op de daaruit (mogelijkerwijs) voortvloeiende juridische consequenties. De schade als gevolg van de gestelde normschending bestaat volgens Rimag uit het bedrag dat zij uit kracht van de borgstelling op 17 mei 2001 aan de Ontvanger heeft betaald inclusief rente, te vermeerderen met de kosten van de juridische bijstand van Rimag in de zaak tegen de Ontvanger. Op 3 oktober 2001 heeft Rimag de notaris aansprakelijk gesteld voor bedoelde schade.
8. De notaris heeft tegen het in deze procedure door Rimag gevorderde, gemotiveerd verweer gevoerd. Een van de onderdelen van dat verweer betreft het beroep op verjaring van de vordering die voortvloeit uit eerder genoemde normschending door de notaris, welk beroep door de rechtbank is gehonoreerd en heeft geleid tot algehele afwijzing van het gevorderde.
9. Grief II heeft naast grief I geen zelfstandige inhoud. In grief I betoogt Rimag - voorzover thans van belang en in essentie weergegeven - dat de verjaringstermijn van 5 jaar zoals neergelegd in art. 3:310 lid 1 BW, in het onderhavige geval eerst een aanvang heeft genomen op het moment dat de Hoge Raad in de procedure tussen de Ontvanger en (o.m.) Rimag in hoogste instantie het beroep op de vernietigingsgrond heeft aanvaard; eerst tóen was volgens Rimag voldaan aan het vereiste van subjectieve bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Subsidiair voert Rimag aan dat het aanvangstijdstip moet worden bepaald op 9 december 1998, toen het hof het daaraan vooraf gegane vonnis van de rechtbank vernietigde en het beroep op de actio Pauliana aanvaardde.
10. In het verband van de beoordeling van het beroep op de bevrijdende verjaring, zal het hof hierna slechts veronderstellenderwijs uitgaan van het bestaan van de door Rimag gestelde normschending zoals omschreven in r.o. 7, alsmede van de schade zoals die naar stelling van Rimag als gevolg van de veronderstelde normschending is ontstaan, waarbij thans ook veronderstellenderwijs zal worden aangenomen dat een toereikend causaal verband bestaat tussen de gestelde normschending en de schade.
11. Onbetwist is dat de veronderstelde normschending door de notaris heeft plaatsgevonden op 18 april 1991. Voorzover niet tóen reeds Rimag bekend kon worden geacht met het (mogelijk) paulianeuze karakter van het samenstel van de rechtshandelingen die bleken uit de akten I en II, hetgeen thans in het midden kan blijven, volgt zulks in ieder geval uit de beslagleggingen en de tot Rimag gerichte buitengerechtelijke vernietigingsverklaring door de Ontvanger d.d. 16 juli 1993, zoals hierboven genoemd in r.o. 4. Ook uit de akte van borgstelling d.d. 24 november 1993 volgt rechtstreeks dat Rimag alstoen bekend was met het (mogelijk) paulianeuze karakter van de rechtshandelingen, terwijl zij op dat moment eveneens rechtstreeks werd geconfronteerd met de voor haar nadelige gevolgen daarvan bestaande in de hoofdzaak tot het stellen van een bankgarantie. Daarnaast blijkt uit de aan Rimag gerichte brief van haar raadsman d.d. 6 mei 1994 dat laatstgenoemde het "denkbaar" acht dat notaris [de notaris] aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat hij Rimag niet heeft ingelicht over het prijsverschil.
12. Anders dan Rimag in haar grief ingang wil doen vinden, is het voor de vaststelling of is voldaan aan de subjectieve vereisten van het bekend zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet vereist dat het feitencomplex waarop de aansprakelijkheid is gebaseerd, in een - al in kracht van gewijsde gegane - rechtelijke uitspraak is vastgesteld en toereikend is bevonden. Ook in een geval als het onderhavige, waarin Rimag thans in haar vordering tegen de notaris tot schadevergoeding uitgaat van hetzelfde feitencomplex dat ook in de procedure met de Ontvanger aan de orde was, heeft te gelden dat de verjaringstermijn met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding begint te lopen op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, en dat is niet anders indien, zoals in casu, de benadeelde zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het feitencomplex géén toereikende grondslag biedt voor het aannemen van het paulianeuze karakter van de handelingen die thans aan de gestelde aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht ten grondslag worden gelegd. De - achteraf onjuist gebleken - (aanvankelijke) weerspreking door Rimag van de validiteit van bedoeld feitencomplex kan er mitsdien - en zeker in de gegeven omstandigheden - niet toe leiden dat daarmee vast staat dat zij ten tijde van die weerspreking onbekend moet worden geacht met de schade (of de daarvoor aansprakelijke persoon).
13. Voorzover Rimag met haar grief zou hebben bedoeld dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen voordat de vordering tegen de notaris is ontstaan, welk ontstaan dan zou samenvallen met het tijdstip van de uitspraak van de Hoge Raad dan wel van het hof waarin het beroep door de Ontvanger op het Paulianeuze karakter van de rechtshandelingen waaraan Rimag heeft meegewerkt is aanvaard, kan het hof Rimag daarin niet volgen nu toch het bestaan van de met de aansprakelijkheid verband houdende vordering het rechtsgevolg is van de vervulling van de voor die aansprakelijkheid vereiste voorwaarden, en niet van de vaststelling door de rechter op enig moment in een procedure dat die voorwaarden zijn vervuld.
14. Nu vast staat dat de (veronderstelde) normschending d.d. 18 april 1991 heeft geleid tot schade waarmee Rimag op 16 juli 1993 en op 24 november 1993 bekend is geworden, ook al stond alstoen wellicht de omvang van die schade nog niet (geheel) vast, terwijl eveneens vast staat dat Rimag op 6 mei 1994 bekend is gemaakt met degene die voor de schade aansprakelijk kan worden gehouden, tegen welke aansprakelijke de onderhavige vordering is gericht, moet met de rechtbank worden vastgesteld dat op het moment dat Rimag de notaris voor de schade aansprakelijk stelde - te weten 3 oktober 2001 - haar rechtsvordering tot schadevergoeding reeds was verjaard. Reeds op deze grond treffen de grieven geen doel.
15. In het midden kan derhalve worden gelaten of aan de door dit hof bij arrest d.d. 9 december 1998 gegeven verklaring voor recht met betrekking tot het hypothecaire recht van Rimag, een declaratoir dan wel constitutief karakter heeft.
16. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
17. De slotsom luidt dat het beroepen vonnis op de gronden als boven aangegeven, zal worden bekrachtigd. Rimag zal als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 26 maart 2003, waarvan beroep;
veroordeelt Rimag in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de notaris begroot op Euro 925,-- aan verschotten en Euro 2.269,-- voor salaris, en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, De Bock en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 oktober 2003.